Sint Elisabethsvloed
Ontginningen
Vanaf ongeveer de 10e eeuw werd in de omgeving van Dordrecht een begin gemaakt met het in cultuur brengen van het natte veenmoeras, waardoor het geschikt werd voor landbouw en bewoning. In eerste instantie zullen de oevers van de grote rivieren (Romeinse) Maas, Dubbel en Merwede hierbij gediend hebben als ‘ontginningsassen’. Bovendien waren de rivieren ideaal voor het transport van landbouwproducten en andere handelsgoederen.
Het land werd dus vanaf de oeverwal ontgonnen en verkaveld. Daartoe werden haaks op de oeverwal lange ontwateringssloten het achterland in gegraven. Via deze strokenverkaveling werd het achterliggende klei-op-veengebied omgevormd tot weide- en landbouwgrond. Zo ontstond een patroon van lange, smalle percelen, ongeveer zoals nu nog te zien is in de Alblasserwaard. Mogelijk zijn lokaal ook kaden langs de rivieren aangelegd, om de bewoonde delen te beschermen tegen overstromingen. In het kielzog van de ontginning zullen ook achter- en zijkaden en uitwateringssluizen zijn aangelegd.
Dordrecht ligt in een rivierdelta gelegen en heeft dus altijd rekening moeten houden met overstromingen. Daarom werd al vanaf de 13e eeuw een ingewikkeld systeem van dijken, dammen en sluizen aangelegd. Een ringdijk beschermde niet alleen de stad, maar omdijkte tevens een enorm landbouwgebied: de Grote Waard. De huidige Voorstraat in het centrum van Dordrecht is het nog bestaande meest noordelijke deel van die dijk.
Oorzaken
Regulering van het water was dus een eerste vereiste om het land te kunnen gebruiken. Maar daarmee begon gelijk een proces dat latere overstromingen zoals de Sint Elisabethsvloed van 1421 in de hand werkte: de venige ondergrond begon in te klinken, waardoor het maaiveld daalde en de dijken minder tegendruk hadden.Daarnaast werd het veen afgegraven om zout uit te winnen (moerneren of darinkdelven). Dit gebeurde vooral ten zuiden van de Maas en uiteindelijk ook vlak buiten de ringdijk van de Grote Waard. Dit verzwakte de dijk steeds meer, vooral tijdens zware stormen. Ondanks verboden om dicht bij de ringdijk te delven ging dit (lucratieve) werk gewoon door. Rond 1421 speelde er echter meer: het was de tijd van de Hoekse en Kabeljauwse twisten en door dit politieke conflict wilde niemand voor het dijkonderhoud opdraaien.
De vloed
Overstromingen waren in de Grote Waard vanaf het laatste kwart van de 14e eeuw al meer aan de orde geweest, maar telkens konden de gaten in dijken weer worden gedicht. Ook aan het begin van de 15e eeuw was het vaak raak: in 1404 (de eerste Sint Elisabethsvloed), 1409, 1411, 1413, 1420 en zelfs in het voorjaar van 1421 waren er overstromingen. In de nacht van 18 op 19 november 1421, rondom de naamdag van de Heilige Elisabeth van Thüringen, ging het echt mis: tijdens een hevige storm brak de dijk opnieuw en ging de Grote Waard ten onder.
In het najaar van 1422 werd de Grote Waard weer getroffen door een overstroming. Er werden pogingen gedaan om de dijken te repareren maar de droge zomer van 1424 verzwakte de nieuw aangelegde veendijken en opvullingen van gaten. Zo kon het gebeuren dat er in 1424 nòg een Sint Elisabethsvloed plaatsvond, waarbij de dijken op dezelfde zwakke punten doorbraken. Het water nam de regie over en door een toenemend aantal gaten in rivierdijken ontstond een zoetwater getijdengebied: het Bergsche Veld, de voorloper van de Biesbosch.
Het vruchtbare landbouwgebied veranderde dus in een onafzienbare watervlakte, waardoor schippers de stad Dordrecht, met haar lucratieve stapelrecht, letterlijk konden omzeilen. De stad zelf kon zich door de hogere ligging boven water houden. Mensen uit omliggende dorpen vluchtten naar de stad.
Verdronken dorpen
Bijna tweehonderd jaar hadden de rivieren vrij spel voordat de eerste polder werd teruggewonnen. Zand en klei uit het rivierwater dwarrelden neer en dekten het middeleeuwse landschap af met soms metersdikke lagen sediment. Niemand wist na enige tijd nog welk dorp waar lag en zelfs rivieren als de Dubbel en de Romeinse Maas verdwenen zo van de kaart. De Sint Elisabethsvloed heeft dus een groot effect gehad op de bodemopbouw van het Eiland van Dordrecht en daarmee de archeologische verwachting voor het gebied buiten de middeleeuwse stad.
Landkaarten van vóór de overstromingen zijn er niet. Alleen archeologisch onderzoek vertelt ons meer over de situatie vóór de vloed. Zo ontdekten archeologen in 2006 het middeleeuwse dorp Wolbrandskerke/Kruiskerke. Deze plattelandsnederzetting, op ongeveer vijf kilometer van de stad Dordrecht, overspoelde tijdens de vloed en werd verlaten. De dorpskerk en het kerkhof, gedateerd tussen 1018 en 1421, werden tijdens opgravingen herontdekt.
Economische ramp
Dordrecht werd door de St. Elisabethsvloed vooral economisch getroffen: graan, dat naast handel voor veel geld in de schatkist zorgde, kon niet meer worden verbouwd. De St. Elisabethsvloed is zeker een keerpunt geweest, maar Dordrecht bleef in de eeuwen daarna nog altijd invloedrijk.
Inpolderingen vanaf 1592/1603
De rivier de Merwede had bijna 200 jaar vrij spel voordat er weer een stuk land boven water kwam. Pas rond 1592 konden er enkele kleine éénmanswaarden worden omdijkt met lage kaden. Deze poldertjes werden bewerkt door pachters die op huisterpen aan de dijk woonden. Aan wat nu de Vissersdijk is is zo'n huisterp teruggevonden.
In 1603 kwam de Oudendijk gereed, die de verschillende kleinere éénmanswaarden omdijkte. Dit vormde de Oud Dubbeldamse Polder, de eerste grote inpoldering sinds lange tijd. Daarna volgden met de komst van de Zuidendijk de Zuidpolder (1617) en met de Zeedijk de Alloyse- of Bovenpolder (1652). De laatste inpoldering vond in 1926 plaats, met de voltooiing van Polder de Biesbosch. Zo groeide het Eiland van Dordrecht stukje bij beetje tot zijn huidige omvang.
Zoekplaatje
Op het huidige Eiland van Dordrecht moeten naast de stad Dordrecht nog 16 ambachten/nederzettingen hebben gelegen:
Zie voor meer informatie: Grote Waard: archiefonderzoek naar vermeldingen van nederzettingen in de Groote Waard van vóór 1421 - projectcode 0825 - Dordrecht Ondergronds Briefrapport 23
Door verkennende (geologische) booronderzoeken in de bodem, kunnen archeologen voorspellen wanneer de verwachting op het aantreffen van archeologische sporen in het buitengebied groot is. Dat is altijd het geval als het de oeverzones van de - eveneens verdwenen - rivieren de Dubbel en (Romeinse) Maas betreft en de nog bestaande Merwede. Hoe de verdwenen rivieren precies liepen is echter niet bekend, vandaar dat booronderzoeken onmisbaar zijn voor het bepalen van die rivierlopen en dus de archeologische verwachting.
De loop van de Dubbel en de (Romeinse) Maas is wel in grote lijnen bekend en door de opgraving van enkele verdronken dorpen (Erkentrudenkerke in 1990 en Wolbrandskerke/Kruiskerke in 2006), is ook de ligging van andere dorpen beter te voorspellen. De kaart hieronder is daarop gebaseerd.